Er was eens een klein vissersdorp aan de rand van het IJsselmeer, bevolkt door een eigenzinnig en trots geslacht dat het volgens de overlevering vroeger zwaar voor de kiezen heeft gehad. De mensen kenden armoede en gebrek, de grote gezinnen woonden in kleine doch propere huisjes met buiten een plee en klompen op de schoongeschrobde stoep. De mannen en vrouwen waren gewend om hard te werken, iedereen moest zijn handen laten wapperen en niksnutten werden met een schuin oog nagekeken. ‘Die heeft een grote ‘L’ op zijn rug’, werd er dan hoofdschuddend gemompeld. Of liever gezegd: dat werd dan luidkeels verkondigd want dit vissersvolk nam nooit een blad voor de mond en als je niet uitkeek en lui of gierig was, dan had je voor de rest van je leven een bijnaam. Ik kan nu wel voorbeelden gaan geven, maar ik wil op zondag nog graag over de Dijk dus ik hou me maar even in.

De inwoners van dit dorp bleven echter niet zo arm zoals vaak in stadse kringen beweerd wordt. In hun genen zat namelijk ook een flinke dosis overlevingsdrang, ondernemersbloed en in aanleg al een vleugje materialisme. Hoewel er natuurlijk altijd nooddruftige mensen bleven bestaan wist de meerderheid van de bevolking zich toch een zekere mate van welstand te verwerven. Daar werkten ze zich met zijn allen dan ook uit de naad voor: de mannen een overuurtje en de vrouwen een zakkie garn. Vreemde lui konden er nog zo gekscherend of laatdunkend over doen, daar trok dit dorp zich niets van aan en de mensen waren tevree en trots. Trots op hun zelfverdiende eigen huizen, groots op hun knappe dochters en zonen en op hun schare kleinkinderen met die gouwe bekkies. Fier op hun zondagse goed en de witte was kraakhelder in de roop.

Het kleine dorpje werd steeds groter, het groeide zowat uit haar jasje. Woonwijken werden uit de grond gestampt, steeds meer bedrijven en industrie vestigden zich in deze plaats en hordes toeristen en dagjesmensen wisten de weg ernaar toe te vinden. Naast de werklust en de getoonde durf bij het opzetten van nieuwe handel blonk dit vissersdorp ook nog eens uit in muzikaliteit en sportieve prestaties. Dit alles voortkomend uit de bezweringen van de voorouders: ‘als je wet doene, dan moet je ut goed doen’.

Hoe moeten we dan in het licht van de hierboven beschreven successtory het laatste verzinsel van VD’80 verklaren? Er wordt al jaren gebakkeleid over waar onze ambtenaren moeten werken, in Volendam of in Edam, en nu tovert deze lokale partij het zoveelste konijn uit de hoge hoed. Ze willen niet alleen ‘gewoon’ de houten barakken aan de Mgr. Veermanlaan verbouwen maar daar nu ook gelijk een raadszaal aan vast timmeren, dan hoeft er geen ambtenaar naar Edam en kan de hele boel daar verkocht worden. Alles, maar dan ook alles liever dan het gezond verstand gebruiken, de juiste conclusies trekken uit de diverse onderzoeksrapporten en de HHNK-panden gebruiken waarvoor ze ooit op grond van een raadsbesluit zijn aangekocht. VD’80 ziet het gemeentebestuur, de raadsleden en ambtenaren liever weggemoffeld in een achenebbisj pand tussen een visverwerkingsbedrijf en een vuilstortplaats dan ze te huisvesten in een statig en monumentaal pand met allure.

Volgens mij heeft VD’80 een diepgeworteld heimwee naar die vervlogen jaren, naar hoe arm, klein en soms bekrompen het was en hoe fier de wimpel waaide in de hoogste mast van de botter. Anders dan dat kan ik met geen mogelijkheid deze gekkigheid verklaren.

Gudy van den Hogen